"Wat voor cijfer heb jij?" Meestal was dat bij wiskunde. En daarvoor haalde je meestal óf een onvoldoende of een hele krappe bijna-zes.
"Een zes." Zei je dan. (En je dacht: Ik wil het niet horen, ik wil het niet horen. Maar met je handen voor je oren zitten was onbeleefd).
"O," zei de ander dan. "Ik heb een acht!"
(Dat woord acht. Het klinkt op zo'n moment echt als een heel lelijk woord).
Maar. Ik doe dus een verhalenschrijfcursus. En de vorige keer had ik een armetierige zeseneenhalf. Ik gebruikte teveel het woord 'en' in m'n verhaal. (Dus je hoeft niet te vragen wat ik had en je hoeft al he-le-maal niet te vertellen dat jíj een acht had. Als je al een een verhalenschrijfcursus doet). En als je dat wel doet, kan ik ook even superirritant nóg irritanter doen. Want voor mijn laatste verhaal had ik ineens een negeneneenhalf. (Nare hoge lat is dat voor de volgende keer). Maar goed, voor degenen die dus serieus een verhaal gaan zitten lezen op een blog (of degenen die zich rotvervelen en van fictie houden..).
Here it is..
----
De
jongen en het feest.
Het was een zonnige zomerdag
waarop een zacht briesje af en toe voor wat verkoeling zorgde. In de tuin
stonden vrolijk gedekte tafels en aan de takken van de bomen hingen slingers in
de vorm van vlaggetjes. Tot in de verste hoeken werd de tuin vervuld met blije
muziek. Het was een grote tuin. En vandaag, op deze zonnige zomerdag, was hij
gevuld met mensen. Ze kwamen ieder jaar in de zomer bij elkaar, namen lekker
eten mee en vierden feest. Niet om de één of andere bijzondere reden, maar
gewoon omdat feestvieren fijn was en omdat de zomer de ultieme gelegenheid voor
dat feestvieren was. De volwassenen praatten met elkaar en genoten van wijn. De
kinderen speelden tikkertje en renden door de tuin. Alle kinderen, behalve hij.
Eén jongen deed niet mee. Niet omdat hij niet mee mocht doen, maar omdat hij
veel liever om zich heenkeek en alleen was met zijn gedachten. En zo zat hij op
een stoel en staarde de tuin in.
De
vorige avond kon hij niet slapen. Als hij niet kon slapen, deed hij het gordijn
en het raam open en keek naar de sterren. Hij probeerde dan te bedenken hoe hij
bij die sterren zou kunnen komen en wat voor uitzicht je dan zou hebben.
Tegelijkertijd wist hij ook wel dat sommige dingen alleen maar dromen waren.
Maar waarom zou hij niet dromen als hij wakker was, als hij toch niet kon
slapen?
Zijn moeder keek af en toe naar
hem. Ze vond het zo jammer dat haar zoon niet meedeed met de anderen. Eigenlijk
is dat altijd al zo geweest. Op de kleuterschool bouwde hij de mooiste kastelen
van blokken (en o wee degene die ze om wilde gooien). Maar hij bouwde ze
alleen. Terwijl zijn klasgenootjes over het schoolplein renden, vochten en
deden alsof ze een auto waren, zat hij in de zandbak en bedacht allerlei
bouwsels. Hij ging van de kleuterschool naar groep drie en daarna naar groep
vier, maar hij bleef afgezonderd van de rest. Zijn moeder was daar vaak
verdrietig om. Toch was ze trots op hem. Toen ze een week voor het feest zijn
kamer opruimde, ontdekte ze tekeningen die hij had gemaakt. En toen was ze
verbaasd over haar stille, nadenkende zoon. Die veel meer talent had dan ze
ooit had durven dromen. Dat nam haar verdriet niet weg, maar ze zag hierdoor
wel in dat hij veel meer was dan alleen zijn gebrek aan sociale contacten.
Als
hij niet kon slapen, dacht hij aan zijn ontwerpen. Hij had een tuin ontworpen
met een tijdmachine in het midden. Hij probeerde te bedenken hoe hij een
tijdmachine zó kon bouwen dat hij er niet alleen mee terug naar het verleden
kon, maar dat hij er zelfs mee naar de toekomst zou kunnen reizen. Dat zou de
jongens van school toch niet interesseren. Hij maakte ook tekeningen over een
betere wereld en bedacht hoe hij daar een steentje in zou kunnen bijdragen. Hij
dacht weer wat hij eerder had gedacht. Hij mocht dromen.
Het was een groot geroezemoes op
het feest. De mensen amuseerden zich, dat was duidelijk. Terwijl hij een
afgekloven kippenpoot op tafel legde, besloot de jongen op onderzoek uit te
gaan. De tuin was groot en wie weet kon hij ideeën opdoen voor zijn eigen
ontwerpen. Hij hield ervan om op onderzoek uit te gaan. En zo liep hij
stilletjes weg. Niemand die dat in de gaten had, want de grote mensen bleven maar
praten (en eten) en de kinderen renden rondjes over het terrein. Aan het einde
van de avond zouden ze uitgeput zijn. Hij niet. Terwijl een verdwaalde vogel
een liedje zong, liep hij langs struiken naar een hoek van de tuin. Het leek
meer een park dan een tuin.
Als
hij niet kon slapen, zag hij wel dat er onder de lantaarn wat jongeren bij
elkaar stonden en sigaretten rookten. Maar de sterren waren mooier. En soms
vroeg hij zich dan af of de sterren en de toekomst even onbereikbaar waren.
Maar hij wist het antwoord al. De toekomst zou vanzelf komen, maar als hij er
nu wilde zijn, dan kon dat niet. De sterren kwamen niet vanzelf. Maar nu naar
de sterren gaan was minder onrealistisch dan nu in de toekomst zijn. Toch?
Aan de voet van een vijver stond
een treurwilg. Hij dacht dat de boom verdriet had en eigenlijk wilde hij, als
hij kon, de boom wel troosten. Maar hij wist niet hoe. Toch besloot hij naar de
boom toe te lopen. Sommige takken hingen in het water en terwijl de zon fel
reflecteerde in de vijver, zag hij de boom en zichzelf. Vervormd. Maar ze waren
het. Dit ben ik, dacht hij. Denker. Dromer. Anders. Er stak weer een briesje op
en de bladeren van de treurwilg bewogen.
Soms,
als hij echt niet kon slapen en hij maar weer in bed was gaan liggen, ging hij schaapjes
tellen. Schapen die over een hekje sprongen. Maar het waren geen gewone
schapen. Hij had buitengewoon geavanceerde robotschapen verzonnen. Hij moest
alleen nog het nut van die schapen bedenken. Maar als hij dat eenmaal had
bedacht, zou hij rijk worden. Zo rijk. Dan zou hij in een echt kasteel kunnen
wonen.
Zijn moeder ontdekte dat hij weg
was en ze schrok. Ze probeerde zichzelf gerust te stellen, dat hij oud en wijs
genoeg was om niet ver weg te zijn, of te verdwalen. Maar toch. En toen ze om
zich heenkeek en hem nergens zag, was dat voor haar genoeg reden om het gesprek
waar ze mee bezig was af te ronden, op te staan en te gaan kijken waar haar
zoon was.
De jongen stond nog steeds bij
het water en pakte een tak van de treurwilg. Wat was die dun. Nee, hieraan kon
hij niet slingeren zodat hij de overkant van het water kon bereiken. En aan
natte voeten had hij een hekel. Aan water in het algemeen eigenlijk.
Zijn moeder riep zijn naam en
dwaalde af van de rest. Het rare was dat iedereen zo met zichzelf bezig was,
dat niemand in de gaten had dat de jongen weg was en dat zijn moeder naar hem
op zoek was. Ook zijn vader niet. Zijn moeder had geen idee waar de jongen was
gebleven.
In het water. Dat water waar hij
zo’n hekel aan had en waarvan hij niet wist wat hij ermee aan moest. Hij wilde
een tak pakken die wat verder weghing. Een libel was neergestreken op die tak
en hij wilde het patroon van de vleugels zien. Misschien zou die libel hem
inspiratie geven. Toen gleed hij uit en riep om hulp. Hard. Een verdwaalde vis
begreep niet wat die indringer daar deed in zijn vijver.
Zijn moeder hoorde het. Het
water, gekabbel, het fluiten van de vogels, een plons, hulpgeroep. De momenten
daarna waren zo hectisch en chaotisch dat eigenlijk niemand precies meer wist wat
er nu eigenlijk gebeurde. Het feest was ineens geen feest meer. Een ambulance.
Een ziekenhuisopname. En de jongen die een andere jongen werd dan hij was
geweest.
Jaren
later, als hij ’s avonds niet kan slapen, kijkt hij nog steeds uit het raam van
zijn kamer. Maar hij denkt niet meer aan sterren, tijdmachines en het bereiken
van de toekomst. Hij tekent niet meer. Hij kijkt naar de mensen buiten, die nog
steeds hun sigaretten roken onder de lantaarnpaal. Verhalen over mensen. Dat is
wat er in zijn hoofd opkomt. Hij begint te schrijven.
Wauw! Dat is een heel verhaal! En een mooi cijfer.
BeantwoordenVerwijderenTrouwens, ik vind een zes ook niet verkeerd.
Zo vind ik dat je eigenlijk nooit een tien kunt geven, want niemand is namelijk perfect.