(Dit schreef ik gisteren, omdat ik een paar voorbeelden van 'angst voor de onechtheid van het goede' tegenkwam in het boek 'Eendagsvlinders' van Yalom).
-
Bang zijn mag niet. Niet van jezelf. Niet van anderen. Gewoon niet. Knoop dat nou eens in je oren. (Ik heb het tegen mezelf).
Hoewel het van mezelf niet mag, mag het van anderen nog meer niet. Het kost tijd om je gerust te stellen - als ze daar al toe bereid zijn. Alles op deze aarde kost tijd. Er zijn betere dingen om tijd aan te besteden dan je angst. De angst dat de boot omslaat. Stel je niet aan, zeiden ze. Ze moesten zo hard lachen en waren tegelijkertijd geïrriteerd want het sloeg echt helemaal nergens op dat ik bang was om in het water te vallen. Ik kon toch zwemmen? En best goed ook.
Kijk eens, zeiden ze. We wiebelen. Dat doen we expres. Ervaar het maar eens. Er gebeurt niets. En als er iets gebeurt, gebeurt er nog steeds niets. Doe niet zo zenuwachtig. Stel je niet aan.
En ik? Ik ben het tot op de dag van vandaag niet vergeten.
Dat is gewoon bang zijn. Bang zijn om overboord te gaan. Bang zijn om onder een boot terecht te komen en niet te weten welke kant uit te zwemmen. De angst uit nachtmerries.
Er is ook bang zijn wat veel minder goed te definiëren is. De angst voor de kracht van onze illusies en de macht van de verbeelding.
Ik ben bang dat de mensen, de bijzondere mensen in mijn leven, op een zekere dag de deur achter zich dichtdoen en denken: zij. Wie is zij alweer? Waarom maakt zij deel uit van mijn leven? Dat slaat toch eigenlijk helemaal nergens op? Ze steken een paraplu op omdat het alwéér regent en met iedere druppel die door de paraplu wordt tegengehouden vinden ze het nog minder ergens op slaan.
Dat kan.
Misschien. Het is mogelijk.
Het is ook mogelijk dat mensen heel. veel. voor je betekenen en dat zij op zekere dag vinden dat je niet zoveel voor hen betekent.
Of, misschien is dat zelfs nog wel mogelijker, bestaat het dat iemand heel. veel. (echt heel veel) voor je betekent en je dacht dat dit andersom ook zo was, maar dat het niet zo blijkt te zijn. En daar sta je dan.
Met in je achterhoofd die keer dat dat ene liedje op de radio was en je aan die persoon moest denken. De blik in zijn ogen. De sneeuw die dwarrelde. Je dacht dat je bijzonder was voor diegene omdat diegene zo naar je keek en omdat je getwinkel zag en sterren gaan pas eens in de heel veel miljoen jaar uit. Twinkel. Twinkel. Kleine ster.
Daar sta je dan. Op de achtergrond staat je verbeelding je heel hard uit te lachen.
Of misschien was het geen verbeelding. Was het echt. Is het het leven.
In het boek wat ik las, las ik over een man die van een vrouw hield. Ze gingen samen op huwelijksreis en de man was euforisch van geluk. Korte tijd later bleek dat ze een ander had en dat ze die ander tijdens de euforische huwelijksreis al had. Dag. Mooie momenten. Met terugwerkende kracht.
Ik las over een vrouw die geweldige momenten had gehad met een man. Hij was haar beste vriend. Genoot met volle teugen van het leven en droeg dat op haar over. Toen bleek dat hij een diagnose had. Er was sprake van manie. Was zijn geluk dan wel echt en niet de euforie die bij de ziekte hoorde? De mooie momenten verbleekten. Met terugwerkende kracht.
Dat is de angst voor de onechtheid van het goede.
Want straks is het goede nooit goed geweest.
En wie ben je dan nog? Met je lege handen?
(Moet je dan zeggen dat je het jezelf zo mooi had verbeeld?
Of mag je zeggen dat de momenten dankzij je verbeelding zo mooi waren - zonder je latere kennis de momenten te laten bederven?)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten