Voel je niet schuldig als je het niet leest, want het is behoorlijk lang.
--
Een
vraag.
Het was zo warm. De zon scheen
niet, de bewolking hing laag en de bevolking van het kleine stadje zweette zich
suf. Siësta’s bestonden niet. Werken moesten ze en dat was ook wat ze deden.
Maar aan het einde van deze dag kon de jongen, die net zo hard gewerkt had als
de rest, eindelijk even wat tijd voor zichzelf nemen. Dat deed hij wel vaker.
De natuur riep niet de hele dag: “Doe dit,”of “doe dat – en snel!” dus de
natuur was de beste plek om uit te rusten. Meestal liep hij naar een weiland
wat verderop, waar hij onder een hoge boom luisterde naar het fluiten van de
vogels. Dat deed hij ook vandaag. Hij liep een beetje gebogen, omdat hij zo moe
was. Met een oude zakdoek wiste hij het zweet van zijn gezicht. Voorzichtig
begon de wind een beetje te waaien. Het was een warme wind. Hij zag de
grashalmen bewegen. De korenbloemen en klaprozen wiegden zachtjes mee totdat
het een deinende groen met blauw met rode zee werd. De jongen ging zitten en
dagdroomde wat, over hoe het zou zijn als hij ouder was en wat hij dan wilde
doen.
Kleiner
dan een grasspriet was ze. Nergens bang voor en constant rondwervelend tussen
de halmen en veldbloemen. Ze zag de grote reus haar wereld binnendringen en was
nieuwsgierig, maar toch wat terughoudend. Bang zijn was niet nodig, op je hoede
zijn wel. Zachtjes naderde ze hem, om hem van dichterbij te bekijken. Ontmoeten
was zo’n mooi woord, maar kon ook zo gevaarlijk zijn.
De jongen keek naar de bloemen en
zag vlinders rondfladderen. De behoefte om ze te vangen had hij niet. Ze waren
veel mooier als ze rondvlogen. Hij zag het kleine wezentje dichterbij komen,
maar de gedachte dat dit niet per se een insect hoefde te zijn kwam niet in hem
op. Steeds dichterbij kwam ze. Totdat ze voor hem stond. Ze zei niets. Toen
ontdekte hij pas dat het geen vlinder was, maar gewoon een meisje. Een mens.
Maar dan veel kleiner. Ze keek naar hem. Draaide zich om en danste weer weg.
Er kwamen meer van zulke dagen.
Waarop hij na werktijd naar zijn plekje in de natuur ging. Altijd zag hij het
meisje. Hij wist niet wie ze was en of ze altijd zo klein was geweest. Hij wist
ook niet of ze ooit weer groot zou worden en of ze dan ongeveer van zijn
leeftijd zou zijn of dat het echt nog maar een klein meisje was. Zou Peter Pan
zich zo gevoeld hebben, dacht hij, toen hij Tinkerbell voor het eerst
ontmoette? Of waren zij gewoon altijd samen geweest? Op al die vragen had hij
geen antwoord. Dus toen hij haar weer zag besloot hij maar eens kennis te
maken. “Hoi,” zei hij. “Ik dacht dat je het nooit zou zeggen. Hoi”
zei zij.
Toen
het meisje eenmaal begon te praten hield ze niet meer op. Ze leek op de
waterval, die nog aan het plaatje van de idyllische natuur ontbrak. Ze vertelde
de jongen hoe ze heette (maar dat mocht hij niet verder vertellen). Ook kon ze
hem vertellen wat de gewoonten van de insecten waren en dat ze er heus goede
vrienden tussen had zitten. Ze wist niet meer hoe het kwam dat ze zo klein was
geworden. Ze wist wel dat ze een antwoord moest weten op een vraag voordat de
mogelijkheid van weer groot worden er was. Het was een vraag die ze niet
expliciet mocht stellen, maar waarvan ze het antwoord moest ontdekken. Dat hoefde
niet voor zonsondergang of voordat de klok twaalf uur zou slaan. Behalve
vertellen deed ze nog meer: ze stelde vragen. Ze wilde weten hoe de jongen
heette (en beloofde dat ze het niet verder zou vertellen). Ze wilde weten waar
hij woonde, hoe het was om daar te wonen en hoe het ook alweer was om groot te
zijn. Ze wilde weten wat liefde was: of je het aan kon raken, vast kon houden
of dat het onherroepelijk als een ballon aan een touwtje op zou stijgen zodra
je het aanraakte.
De jongen moest lachen om de vragen
van het meisje. De meeste vragen kon hij wel beantwoorden. Die vraag over de
liefde negeerde hij. Hij geloofde er niet in en had steen voor steen een muur
om zichzelf heen gebouwd zodat hij er ook niet in zou gaan geloven. Als het er
al wel was, dan zou je het door kunnen prikken en daarna zou het verschrompelen
of zonder aarzeling als een zeepbel stukgaan. Dan zou het misschien wel even
bestaan, maar daarna niet meer.
De dagen kwamen en de dagen
gingen. De jongen en het meisje praatten met elkaar. Het leek er zelfs op dat
het meisje een kier had gevonden in de muur van de jongen. Zij, met haar
formaat, kon door alle kieren heen. Maar nog steeds wist ze niet wat liefde
was. Hij wist het ook niet. Misschien dat ze er een glimp van opvingen, een
glimp die steeds groter werd, maar niet snel genoeg groeide om hen het
bewustzijn te geven dat ze het wel wisten. Dat ze de vraag wel kon
beantwoorden. Dat ze wel kon groeien.
Na
verloop van tijd werd het meisje steeds stiller. Ze hield oprecht van de
jongen, maar het antwoord op de vraag wist ze niet. Of beter: ze wist niet dat
ze het wist. De leegte en de wanhoop overvielen haar, want hoeveel ze ook van
hem hield: ze was te klein en ze bleef te klein. Waar ze eerst een waterval was
geweest, veranderde ze nu in een snelstromende rivier, in een kabbelend beekje,
tot er niet veel meer over was dan een regenplas waarin de jongen zijn
spiegelbeeld kon zien. Zijn diepbedroefde spiegelbeeld, want hij miste de
sprankelende gesprekken die hij met het meisje had gehad.
Op een zonnige dag waarop er maar
af en toe een wolkje als een wit pluisje in de lucht hing en er een klein
briesje stond, besloot de jongen aan het meisje te vragen waarom ze zoveel
minder zei dan eerst. Hij liep wat harder dan gewoonlijk. Een beetje spannend
vond hij het wel. Vandaag zou hij de waarheid achterhalen, zoals de waarheid de
leugen achtervolgt.
Maar de waarheid vindt de leugen.
De jongen vond de waarheid niet. Als hij aankomt op de bewuste plek, ziet hij
nog juist een glimp van haar. Opstijgend in een luchtballon. Een zelfgemaakte
luchtballon. Het meisje was op weg gegaan om verder te zoeken naar het antwoord
op haar vraag. Ze zag hem en zwaaide nog een keer.
Nu wist hij het hoe liefde
eruitzag. Het was inderdaad die ballon aan een touwtje die wegglipte zodra je
even niet oplette. Op weg naar de zon. Dat besef. Het drong door tot in zijn
tenen. Missen. Dat is het juiste woord voor wat hij voelt. Dan begint hij te
huilen. Eerst zachtjes als een beetje motregen op een zomeravond. Dan steeds
harder en harder tot de regen van een plensbui. Hij huilt een meer, een rivier,
een zee, een oceaan. De oceaan die het meisje weer over zou moeten steken om
hem ooit weer te ontmoeten als ze ooit, ooit terug zou komen.
Het
meisje vaart in haar luchtballon. Uren, dagen, weken. Ze landt, ze stijgt weer
op, ze landt weer en ze stijgt weer op. Steeds verder en verder bij de nog
steeds huilende jongen vandaan. De meeste mensen die ze ontmoet wanneer ze even
op de grond rondloopt, zien haar niet. Degenen die haar wel zien zeggen dat ze
het antwoord op haar vraag zelf moet ondervinden. “Je zult het voelen,” zeggen
ze. Verder gaat ze. Leger wordt het in haar hart. Soms huilt ze even. Ze denkt
dan aan de jongen en aan missen. Wat een raar gat in haar hart is dat. Op
zekere dag besluit ze dat ze dan maar altijd klein moet blijven want dat ze het
antwoord op de vraag nooit zal weten. De wind draait en ze stijgt weer op en
vliegt terug.
Het leven wil paradoxaal zijn. De
jongen wil het meisje zien. Het meisje wil de jongen zien. De jongen huilt een
oceaan bij elkaar die het meisje over moet steken om hem weer te ontmoeten. Hoe
langer hij huilt, hoe verder zij moet, hoe langer het duurt. Het meisje ziet de
jongen in de verte. Kijk dan. Denkt ze. De jongen keek niet. Keek heel lang niet.
Hij was zo druk met huilen dat hij geen tijd had om zijn ogen af te vegen. De
ballon schommelt op een beetje wind over het water.
De jongen keek op. Iets had hem
gestoord in zijn huilbui. Hij wist niet wat. Hij zag haar en stopte abrupt met
huilen. Ze tuimelt uit de mand in zijn armen. In zijn armen. Vasthouden is een
antwoord.
Voor deze keer werd dat
goedgerekend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten