(Toch is vrijwilligerswerk handig. Als je alleen maar koffie hoeft te geven en de deur open hoeft te doen, ga je toch gewoon schrijven?). Volgens mij is het enige wat je kunt doen als je wilt leren schrijven - het maar gewoon doen. Maar een beetje raar is het wel. Zeker als het minstens vijf jaar geleden is dat je voor het laatst iets geschreven hebt.
--- Nou, komtie:
Rood.
De
meeste sprookjes beginnen met ‘er was eens’. Ik was er inderdaad. Maar ik ben
er nu ook. En ik zal er zijn. Verder weet ik niet zoveel, behalve dan dat ik
wil dat het leven een sprookje is en het er soms op een rare manier op kan
lijken, maar het toch niet kan zijn. Een utopie. Dat was wat ik moest leren.
Ik
ben een meisje en als ik aan sprookjes denk, denk ik aan prinsessen en aan
prinsen die door het land reizen om draken te verslaan, wakker te kussen en
poëtische brieven te schrijven. Als ik een prinses was en hier woonde, zou ik
blauwe ogen hebben en lang blond haar. Alle prinsen van het land (als ze
tenminste ongetrouwd waren) zouden me op komen zoeken, met me willen praten en
samen met mij naar de maan willen kijken bij een deinend meertje. Als ik in
slaap zou vallen zouden ze al voor er een jaar voorbij was, in een rij voor de
deur staan om me wakker te kussen. Ze zouden moeten waarschuwen: “Niet allemaal
tegelijk,” en “voorzichtig!”. In werkelijkheid houd ik helemaal niet van slapen
en ben ik meestal wakker. Zelfs ’s nachts. Misschien had ik dan een prinses in
een land hier ver vandaan moeten zijn, daar waar de zon altijd schijnt met een
verpletterende warmte. Alle prinsen van het land (daar hebben ze ook ongetrouwde
prinsen) zouden me op komen zoeken en het kasteel bestormen om me mee te nemen
op hun vliegende tapijt. In werkelijkheid heb ik hoogtevrees. Ik ben dus een
meisje en hoewel ik wel kan denken dat ik een prinses ben in een sprookje, ben
ik eigenlijk maar heel gewoon en denk ik teveel na.
En
toch, ik was er – en ik ben er nog steeds. De eerste regel van de sprookjes is
op mij van toepassing. Dat is het begin. Maar het leven is geen sprookje. Dat
zeiden ze. Het verhaal wat ik nu ga vertellen, was op een dag in de zomer toen
ik in een klein huisje aan de rand van het bos woonde, samen met andere jongens
en meisjes die moesten leren dat het leven geen sprookje was. Of die dat al
hadden ondervonden en, zoals ze dat zo mooi zeggen, ermee om moesten leren
gaan. Ik viel in de eerste categorie. Een oud echtpaar met veel levenservaring hielp
ons daarbij. We waren altijd samen en iedereen was lief voor elkaar. Af en toe
kregen we een opdracht die aansloot bij alles wat we moesten leren. De rest van
de tijd leefden we in dat huisje, onderhielden de tuin, wisten dat we daar
tijdelijk waren, dachten dat het eeuwig zou zijn en vergaten dat er een wereld
buiten het huisje bestond. Tot die ene dag in de zomer, waarop ik een grote
opdracht kreeg. “Ga naar de stad,” zeiden ze. ‘daar leer je van!’. Het laatste
wat ik wilde was iets leren, maar ik moest. “Hier is geld, haal een boek wat
bij je leven past,” zeiden ze. “Welk boek?” zei ik. Maar ik had het beter
kunnen denken, want ik kreeg geen antwoord. De opdracht was om alles zelf uit
te zoeken. Alles.
Waren
ze vergeten dat ik was vergeten dat er nog een wereld buiten het huisje was? Ik
wist niets. Maar ik zou niet bang zijn. Zelfs als ik onderweg verplicht zou
moeten slapen. Of in bomen zou moeten klimmen, dan nog zou ik niet bang zijn. Vol
goede voornemens deed ik de deur achter me dicht en liep langs de bosrand in de
richting waarvan ik dacht dat het de goede was. Maar ik wist niet waar ik naar
toe liep. Alleen wat ik moest doen. De eerste de beste voorbijganger moest mij
maar helpen, besloot ik. Hij kwam al snel, die voorbijganger. Een oude man,
witte snor, een pijp in zijn mond, liep leunend op zijn stok me tegemoet. Ik
wilde wel dat hij mijn opa was. “De dichtstbijzijnde stad?” hij leek verwonderd
over zoveel gebrek aan kennis. “Waar kom je vandaan?” “Kan ik iets voor je
doen?”. Hij bleek te weten waar mijn huis was en begon me geïnteresseerd uit te
horen. Misschien had ik niets moeten zeggen, dacht ik later.
Ik
liep verder en vond een dorp, een station, de stad en zelfs een boekwinkel. Het
was niet nodig om lang te zoeken – want toen ik de winkel binnenliep ontdekte
ik al een tafel met boeken en ook een boek waarvan ik dacht dat het bij mijn
leven zou passen. Het had een kleurige voorkant waarop in ieder geval een bos
te zien was. Maar ik zag ook rood. Ik zou het boek moeten lezen om erachter te
komen of het echt een verhaal was wat bij mijn leven paste. Terwijl ik in de
stad koffiedronk, las ik de achterkant van het boek en bladerde erdoorheen. Het
leek perfect bij mijn leven te passen, maar het was geen verhaal over hoe mijn
leven tot nu toe was geweest. Ik hoopte dat, als ik thuis zou komen met het
boek, de volgende levensles niet zou zijn om me te leren geduld te hebben. Het
boek zou dan in de kast staan en ik zou ernaar kijken. Mezelf continu afvragen
wat het verhaal zou zijn en hoe het verhaal af zou lopen. Dat wilde ik niet.
Maar ik wilde wel naar huis om te vertellen dat ik mijn opdracht had gedaan. Ze
zouden me wel uit moeten leggen wat de les was, want dat wist ik nog steeds
niet. Ik geloofde nog steeds in sprookjes.
Het
station was dichtbij, ik vond de trein en hij reed naar het dorp. Het was druk
op het station, iedereen reisde naar huis en iedereen keek moe of boos. Alles
duurde altijd te lang. Dat was iets wat ik was vergeten toen ik in het huisje
woonde, maar wat ik me begon te realiseren toen ik van het station de weg terug
naar het huisje zocht. Niet lang nadat ik was uitgestapt viel er een druppel.
Het begon te regenen. Te hagelen. Ik dacht eerst dat iemand me iets wilde
vragen: “Huh”? zei ik, toen ik een tik op mijn schouder voelde. Maar de hagel had
me niets te vertellen. Het was een eenzijdige conversatie waaraan ik geen deel
hoefde te nemen. Ik besloot harder te lopen om eerder thuis te zijn. Het was
raar, ik wist de weg. Blijkbaar was de weg weten iets waar ik goed in was. En
zo kwam ik thuis. Doorweekt en ik had de hagel echt helemaal niets meer te
vertellen. Behalve dan dat hagelen meestal maar even duurt en dat het van mij
wel op mocht houden.
In
huis was het stil. Waar was iedereen? Iedereen was er altijd. Nooit was er
niemand thuis. Ik was alleen. Het beangstigde me, maar ik zou niet bang zijn,
dus besloot ik me te douchen en droge kleren aan te doen, omdat ik het koud had
gekregen door al die hagel. Toen ik klaar was, zag ik dat het buiten donker
begon te worden en dat er nog steeds niemand thuis was. De muziek die je
meestal in films hoort, als er iets engs gaat gebeuren, begon te spelen in mijn
hoofd. Mijn hart ging sneller kloppen. Waar was iedereen? Moest ik hen
opzoeken? Ik liep naar boven en o, wat kraakte de trap. Misschien waren de
meneer en de mevrouw ziek? Voorzichtig deed ik de deur open (die ook al
kraakte) en ontdekte de meneer in bed. Hij sliep. Maar werd wakker toen ik de
deur opendeed. Het was meneer niet. “Goedenavond,” zei hij. Mijn naam is Wolf.
Ik wist wie het was, ik had hem eerder gezien. “Maar grootvader,” riep ik uit –
terwijl ik wist dat ik me vergiste.
De
kleren die ik droeg waren rood. Het leven was wel een sprookje. En ik wist
gewoon dat het goed af zou lopen, hoe dan ook. Er was eens dus. En er is nog
steeds.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten