Pagina's

zaterdag 15 februari 2014

Verhaal.

Een verhaal voor wie een verhaal wil lezen wat behoorlijk zoetsappig is. (Laten we zeggen een toetje op een zoetsappige dag als gisteren). Geschreven voor m'n schrijfcursus.

Voel je niet schuldig als je het niet leest, want het is behoorlijk lang.

--



Een vraag.
Het was zo warm. De zon scheen niet, de bewolking hing laag en de bevolking van het kleine stadje zweette zich suf. Siësta’s bestonden niet. Werken moesten ze en dat was ook wat ze deden. Maar aan het einde van deze dag kon de jongen, die net zo hard gewerkt had als de rest, eindelijk even wat tijd voor zichzelf nemen. Dat deed hij wel vaker. De natuur riep niet de hele dag: “Doe dit,”of “doe dat – en snel!” dus de natuur was de beste plek om uit te rusten. Meestal liep hij naar een weiland wat verderop, waar hij onder een hoge boom luisterde naar het fluiten van de vogels. Dat deed hij ook vandaag. Hij liep een beetje gebogen, omdat hij zo moe was. Met een oude zakdoek wiste hij het zweet van zijn gezicht. Voorzichtig begon de wind een beetje te waaien. Het was een warme wind. Hij zag de grashalmen bewegen. De korenbloemen en klaprozen wiegden zachtjes mee totdat het een deinende groen met blauw met rode zee werd. De jongen ging zitten en dagdroomde wat, over hoe het zou zijn als hij ouder was en wat hij dan wilde doen.

Kleiner dan een grasspriet was ze. Nergens bang voor en constant rondwervelend tussen de halmen en veldbloemen. Ze zag de grote reus haar wereld binnendringen en was nieuwsgierig, maar toch wat terughoudend. Bang zijn was niet nodig, op je hoede zijn wel. Zachtjes naderde ze hem, om hem van dichterbij te bekijken. Ontmoeten was zo’n mooi woord, maar kon ook zo gevaarlijk zijn.

De jongen keek naar de bloemen en zag vlinders rondfladderen. De behoefte om ze te vangen had hij niet. Ze waren veel mooier als ze rondvlogen. Hij zag het kleine wezentje dichterbij komen, maar de gedachte dat dit niet per se een insect hoefde te zijn kwam niet in hem op. Steeds dichterbij kwam ze. Totdat ze voor hem stond. Ze zei niets. Toen ontdekte hij pas dat het geen vlinder was, maar gewoon een meisje. Een mens. Maar dan veel kleiner. Ze keek naar hem. Draaide zich om en danste weer weg.

Er kwamen meer van zulke dagen. Waarop hij na werktijd naar zijn plekje in de natuur ging. Altijd zag hij het meisje. Hij wist niet wie ze was en of ze altijd zo klein was geweest. Hij wist ook niet of ze ooit weer groot zou worden en of ze dan ongeveer van zijn leeftijd zou zijn of dat het echt nog maar een klein meisje was. Zou Peter Pan zich zo gevoeld hebben, dacht hij, toen hij Tinkerbell voor het eerst ontmoette? Of waren zij gewoon altijd samen geweest? Op al die vragen had hij geen antwoord. Dus toen hij haar weer zag besloot hij maar eens kennis te maken.                                                   “Hoi,” zei hij.                                                                                                                                       “Ik dacht dat je het nooit zou zeggen. Hoi” zei zij.        
                                              
Toen het meisje eenmaal begon te praten hield ze niet meer op. Ze leek op de waterval, die nog aan het plaatje van de idyllische natuur ontbrak. Ze vertelde de jongen hoe ze heette (maar dat mocht hij niet verder vertellen). Ook kon ze hem vertellen wat de gewoonten van de insecten waren en dat ze er heus goede vrienden tussen had zitten. Ze wist niet meer hoe het kwam dat ze zo klein was geworden. Ze wist wel dat ze een antwoord moest weten op een vraag voordat de mogelijkheid van weer groot worden er was. Het was een vraag die ze niet expliciet mocht stellen, maar waarvan ze het antwoord moest ontdekken. Dat hoefde niet voor zonsondergang of voordat de klok twaalf uur zou slaan. Behalve vertellen deed ze nog meer: ze stelde vragen. Ze wilde weten hoe de jongen heette (en beloofde dat ze het niet verder zou vertellen). Ze wilde weten waar hij woonde, hoe het was om daar te wonen en hoe het ook alweer was om groot te zijn. Ze wilde weten wat liefde was: of je het aan kon raken, vast kon houden of dat het onherroepelijk als een ballon aan een touwtje op zou stijgen zodra je het aanraakte.

De jongen moest lachen om de vragen van het meisje. De meeste vragen kon hij wel beantwoorden. Die vraag over de liefde negeerde hij. Hij geloofde er niet in en had steen voor steen een muur om zichzelf heen gebouwd zodat hij er ook niet in zou gaan geloven. Als het er al wel was, dan zou je het door kunnen prikken en daarna zou het verschrompelen of zonder aarzeling als een zeepbel stukgaan. Dan zou het misschien wel even bestaan, maar daarna niet meer.

De dagen kwamen en de dagen gingen. De jongen en het meisje praatten met elkaar. Het leek er zelfs op dat het meisje een kier had gevonden in de muur van de jongen. Zij, met haar formaat, kon door alle kieren heen. Maar nog steeds wist ze niet wat liefde was. Hij wist het ook niet. Misschien dat ze er een glimp van opvingen, een glimp die steeds groter werd, maar niet snel genoeg groeide om hen het bewustzijn te geven dat ze het wel wisten. Dat ze de vraag wel kon beantwoorden. Dat ze wel kon groeien.

Na verloop van tijd werd het meisje steeds stiller. Ze hield oprecht van de jongen, maar het antwoord op de vraag wist ze niet. Of beter: ze wist niet dat ze het wist. De leegte en de wanhoop overvielen haar, want hoeveel ze ook van hem hield: ze was te klein en ze bleef te klein. Waar ze eerst een waterval was geweest, veranderde ze nu in een snelstromende rivier, in een kabbelend beekje, tot er niet veel meer over was dan een regenplas waarin de jongen zijn spiegelbeeld kon zien. Zijn diepbedroefde spiegelbeeld, want hij miste de sprankelende gesprekken die hij met het meisje had gehad. 

Op een zonnige dag waarop er maar af en toe een wolkje als een wit pluisje in de lucht hing en er een klein briesje stond, besloot de jongen aan het meisje te vragen waarom ze zoveel minder zei dan eerst. Hij liep wat harder dan gewoonlijk. Een beetje spannend vond hij het wel. Vandaag zou hij de waarheid achterhalen, zoals de waarheid de leugen achtervolgt.

Maar de waarheid vindt de leugen. De jongen vond de waarheid niet. Als hij aankomt op de bewuste plek, ziet hij nog juist een glimp van haar. Opstijgend in een luchtballon. Een zelfgemaakte luchtballon. Het meisje was op weg gegaan om verder te zoeken naar het antwoord op haar vraag. Ze zag hem en zwaaide nog een keer.

Nu wist hij het hoe liefde eruitzag. Het was inderdaad die ballon aan een touwtje die wegglipte zodra je even niet oplette. Op weg naar de zon. Dat besef. Het drong door tot in zijn tenen. Missen. Dat is het juiste woord voor wat hij voelt. Dan begint hij te huilen. Eerst zachtjes als een beetje motregen op een zomeravond. Dan steeds harder en harder tot de regen van een plensbui. Hij huilt een meer, een rivier, een zee, een oceaan. De oceaan die het meisje weer over zou moeten steken om hem ooit weer te ontmoeten als ze ooit, ooit terug zou komen.

Het meisje vaart in haar luchtballon. Uren, dagen, weken. Ze landt, ze stijgt weer op, ze landt weer en ze stijgt weer op. Steeds verder en verder bij de nog steeds huilende jongen vandaan. De meeste mensen die ze ontmoet wanneer ze even op de grond rondloopt, zien haar niet. Degenen die haar wel zien zeggen dat ze het antwoord op haar vraag zelf moet ondervinden. “Je zult het voelen,” zeggen ze. Verder gaat ze. Leger wordt het in haar hart. Soms huilt ze even. Ze denkt dan aan de jongen en aan missen. Wat een raar gat in haar hart is dat. Op zekere dag besluit ze dat ze dan maar altijd klein moet blijven want dat ze het antwoord op de vraag nooit zal weten. De wind draait en ze stijgt weer op en vliegt terug.

Het leven wil paradoxaal zijn. De jongen wil het meisje zien. Het meisje wil de jongen zien. De jongen huilt een oceaan bij elkaar die het meisje over moet steken om hem weer te ontmoeten. Hoe langer hij huilt, hoe verder zij moet, hoe langer het duurt. Het meisje ziet de jongen in de verte. Kijk dan. Denkt ze. De jongen keek niet. Keek heel lang niet. Hij was zo druk met huilen dat hij geen tijd had om zijn ogen af te vegen. De ballon schommelt op een beetje wind over het water.

De jongen keek op. Iets had hem gestoord in zijn huilbui. Hij wist niet wat. Hij zag haar en stopte abrupt met huilen. Ze tuimelt uit de mand in zijn armen. In zijn armen. Vasthouden is een antwoord. 

Voor deze keer werd dat goedgerekend.




Geen opmerkingen:

Een reactie posten